“Je mag wel even aan mijn man zitten, hoor.”
Een niet alledaagse uitnodiging. Dat kwam zo. Gerda belde mij op en vroeg me de begrafenis van haar jonge echtgenoot te organiseren. Nog geen twee weken waren Gerda en Hans getrouwd toen Hans overleed. Het overlijden was weliswaar verwacht, maar niet zo snel. De wittebroodsweken waren nog niet voorbij en Hans genoot van het getrouwd zijn. Hij vond het belangrijk om als gehuwd man te sterven. Gerda wilde graag met Hans trouwen maar vond het na een huwelijk en met drie volwassen kinderen iets minder belangrijk.
Doordat het sterven niet onverwacht kwam waren er al wat dingen besproken door Hans en Gerda. Zo zou Hans thuisblijven, een deel van de muziek was al uitgezocht en nog wat andere zaken. Omdat Gerda Hans al geruime tijd verzorgd had, had ze de laatste verzorging al op zich genomen voordat ik kwam.
Bij die laatste verzorging wil ik even stil blijven staan, omdat het een bijzonder onderdeel is van mijn werk. Het voor het laatst iemand wassen, verzorgen en kleden vind ik een eer. Dat geldt voor iemand die ik niet heb gekend, maar ook voor iemand die ik wel bij leven kende. Als ik dan iemand aanraak op een wijze en op plaatsen waarop ik dat bij leven niet deed, ontroert me dat.
De eerste keer dat ik een man na het overlijden verzorgde realiseerde ik me bovendien dat het járen geleden was dat ik een andere man ontkleed had gezien dan mijn wettige echtgenoot. Doordat te laten door dringen maak ik mijn werk niet eenvoudiger, maar ik doe het wel met veel respect. Met respect voor de overledene, voor de nabestaanden en misschien ook wel voor mezelf.
Na deze zijsprong weer terug naar Gerda en Hans. Bij het eerste gesprek had ik een bed-koeling meegebracht en Hans daar, met behulp van Gerda en de andere aanwezigen, op gelegd. De volgende dag kwam ik kijken hoe het ging. Wat schuchter stond ik in een volle kamer en wist me niet zo goed raad. Kon ik in gezelschap Hans nadrukkelijk inspecteren of moest ik wachten tot het bezoek wegging? En zo ja, hoe lang zou dan nog duren? Gerda sprak de verlossende woorden: “Je mag wel even aan mijn man zitten, hoor”. Ik moest daar om grinniken en ging aan het werk.
Daarna werd het een zogenaamde oude grap. Een – meestal flauwe – grap, die hoe vaker je ‘m verteld steeds leuker wordt. Als Gerda mij niet uit zichzelf toestemming gaf om aan haar man te zitten, dan riep ik: “Mag ik even aan je man zitten, Gerda?”. Dit soms tot verbazing van alweer een kamer vol mensen. Gerda moest er om lachen en het gaf mij een prettig ontspannen gevoel. Soms heeft ook de uitvaartverzorger nodig dat de spanning afneemt.
Maar waar Gerda me de meeste bewondering mee afdwong was met wat ze zei tijdens de bijeenkomst in de aula van de begraafplaats. Ze richtte zich tot haar kinderen en zei: “Graag wil ik jullie bedanken dat jullie Hans geaccepteerd hebben en hem bovendien ook nog zijn gaan waarderen”.
En zo zijn Gerda en Hans mensen die ik nog een tijdje met me meeneem. Hans, omdat hij bijzonder moet zijn geweest dat Gerda zoveel van hem hield. En Gerda om haar humor, kracht en inzicht in de menselijke geest.
December 2004
(Publicatie van deze column is met toestemming van Gerda.)